oefenplezier

Grammatica herhalen van U1-16.

We leerden al heel wat grammaticale regels. Via deze oefentoets gaan we heel wat leerstof herhalen. Af en toe krijg je een tip. Lees deze aandachtig. Vergeet je ook de aparte oefentoets voor de werkwoorden niet eens te maken? Veel succes!
de of d'
Als het volgende woord met een klinker begint, schrijf je d' ...

Jij bent van Antwerpen! = Tu es Anvers!
Jij bent van Bergen. = Tu es Mons.
Ik ben van Brussel. = Je suis Bruxelles.
Ik ben van Aalst. = Je suis Alost.
Jij bent van Parijs! = Tu es Paris!



lidwoorden
Een vertalen we als un (mannelijk) en une (vrouwelijk), des in het meervoud.
De en het vertalen we als le (mannelijk) en la (vrouwelijk), les in het meervoud.


een zoon = fils
zonen =
de zoon =
de zonen =

een dochter = fille
dochters =
de dochter =
de dochters =



ontkennend antwoorden
Je kan zeggen dat iets niet zo is. Gebruik "ne ... pas".
Je kan zeggen dat iets nooit zo is. Gebruik "ne ... jamais".
Na een ontkenning worden un, une en des DE (maar NIET bij être).


Tu as une soeur? Non, .
Il est super? Non, .
Je suis grand? Non, .
Elle a un ordinateur? Non, . (!)
Habib est content? Non, .



mannelijk en vrouwelijk
Een woord krijgt vaak een -e in het vrouwelijk, tenzij er al een -e staat.
Er zijn natuurlijk uitzonderingen!


Luc est . = Lucy est . (groot)
Denis est . = Denise est . (klein)
Yves est . = Yvette est . (tof)
Jules est . = Julie est . (jong)
Laurent est . = Laura est . (tevreden)
Victor est . = Victorine est . (sterk)
Christian est . = Christiane est . (formidabel)
Louis est . = Louise est . (verdrietig)
Un nez . = Une oreille . (lang)
Un pantalon . = Une robe . (bruin)
Un pyjama . = Une jupe . (grijs)
Un cadeau. = Une table. (mooi)
Le tableau est . = La fenêtre est . (nieuw)
Tom est . = Sidney est . (verliefd)
Mon grand-père est . = Ma grand-mère est . (oud)
Mon prof est . = Ma prof est . (vriendelijk)



enkelvoud en meervoud
Un en une worden DES in het meervoud.
Le en la worden LES in het meervoud.
Woorden krijgen er in het meervoud een -s of een -x bij.
Vergeet ook niet de bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden aan te passen in een zin.


un copain fort =
une classe formidable =
un stylo vert =
une petite élève =
un cadeau rouge =
une copine forte =
un oeil =

C'est une femme chouette. = des femmes .
Le fils de Denis est gentil. = Les fils de Denis .
La fille de Léa est gentille. = filles de Léa .
C'est une fille amoureuse. = des filles .
Ma copine a un lapin. = .
Je cherche un crayon rose. = Nous .
Ce cadeau est beau. = .
C'est un jeu super. = .
L'oiseau est un animal. = .
Ce tableau est vieux. = .
La fille aime l'ordinateur. = .



quel/quelle/quels/quelles
Tu as âge?
Tu aimes fêtes?
est la date demain?
Ta classa a tableaux?
filles sont dans ta classe?
Tu aimes livre?
Tu aimes jeux?
est ton adresse?



mon/ma/mes (mijn) ton/ta/tes (jouw) son/sa/ses (zijn/haar)
mijn vriend = copain
jouw zus = soeur
jouw vrienden = copains
mijn jurk = robe
haar zoon = fils
haar dochter = fille
mijn broers = frères
mijn broek = pantalon
zijn dochter = fille
jouw vader = père
haar vader = père
zijn kinderen = enfants



tu es / vous êtes
Als je iemand kent (met de voornaam), mag je die aanspreken met "tu".
Als je de persoon niet goed kent, spreek je die aan met "vous" (u).


Thibeau, super!
Monsieur, de Liège?
Martine, chouette!
Mademoiselle, Belge?
Madame, gentille!



bevel
Een bevel aan 1 persoon eindigt op -e, aan meerdere personen op -ez!

Rita, ! (kijk)
Rita & Lucas, ! (kijk)
Rita, ! (kijk niet)
Rita & Lucas, ! (kijk niet)
Marc, ! (zing)
Daisy, ! (speel)
Rico et Tino, là! (blijf)