Index
=>
Werkwoorden (alles door elkaar).
Gebruik het volledige schema!
Mijn vader
op het parkeerterrein. (stoppen, t.t.)
Onze wagen
gisteren niet. (starten)
Dat kind heeft van een biertje
! (proeven)
Mijn tante
haar eigen groenten. (kweken, t.t.)
onmiddellijk dit lokaal! (verlaten)
De politie heeft de juf
. (bekeuren)
jij wel eens tegen een bal? (schoppen, v.t.)
Meneer Brons
zijn rug met de verhuis van het meubel. (belasten, v.t.)
De cijfers zijn bijna
! (verdubbelen)
Wij
van die vermoeiende tocht. (uitrusten, t.t.)
De jongens hebben hun fietsen in de rekken
. (plaatsen)
Vader
vorig jaar het hele huis
. (opknappen)
Ik
op het startsein. (wachten, v.t.)
Mijn oma
nog elke dag met de fiets. (rijden, t.t.)
Dat moet goed worden
! (aanpakken)
Enkele kinderen
gisteren dat bloemenperk. (vernielen)
Mijn ouders hebben zich gisteren een nieuwe auto
. (aanschaffen)
Ik
mijn zusje bij de schoolpoort
. (afzetten, v.t.)
Waarom
er gisteren maar één lamp? (branden)
Er is een vreselijk ongeluk
! (gebeuren)
Check
Hint
OK
Index
=>