oefenplezier

Nederlands, taalsystematiek thema 1

Tegenwoordige of verleden tijd
Als iets NU gebeurt, dan is dat in de tegenwooridge tijd.
Als iets gisteren, vorige week, toen, ... gebeurde, dan is dat in de verleden tijd.

Staat deze zin in de tegenwoordige tijd of in de verleden tijd?
Schrijf tt of vt achter de zin!

1. Mama kocht een nieuw bloesje op de markt.
2. De kat komt naar binnen.
3. Ze deed alsof ze het niet gehoord had.
4. Ze eet haar vijfde zakje snoep leeg.
5. De kinderen zaten in de klas.
6. Hij had gereageerd zonder zijn vinger op te steken.
7. Ik ben heel blij met het berichtje.
8. Het beertje kwam terug van op reis.
9. Ze leek helemaal niet op haar broer.
10. Hij gebruikte een snoeischaar.
11. Ze verdeelde de soep in twee kommetjes.
12. Je hoort nu een vogel.
13. De hond heeft honger.
14. Breng oude schoenen binnen en ontvang extra korting!
15. Het boek heet "6 jaar".