Gebruik het volledige schema!Lander
geen papieren vliegtuigjes maken. (kunnen, vt)
Ik
met de flauwe grappen van meester Tim. (lachen, vt)
Kobe
in het meer. (springen, vt)
Célestin
een voetballer. (zijn, tt)
Cynthia
dat liedje heel mooi. (zingen, vt)
Jasper en Frauke
in het zwembad. (duiken, tt)
De
werkjes waren mooi. (knutselen)
Brieke
haar boek van spelling niet. (vinden, tt)
Ze
hem gisteren. (vermoorden)
Femke haar kladschrift
vol. (staan, vt)
Meester Tim
zich om zijn bus te halen. (haasten, vt)
De jongen
een brief naar Femke. (zenden, vt)
Heb jij je huiswerk
? (verbranden)
Noa
door het raam. (kijken, vt)
Lise
goed gestudeerd. (hebben, vt)
Frauke
naar de speelplaats. (stappen, vt)
Xander
gevolgd door een krokodil. (worden, tt)
Jasper
het boek 'een leven van een loser'. (lezen, vt)
jij op mijn tekening? (wachten, vt)
Ik
gisteren in de vijver. (zwemmen)